Ruimte

Oktober keramiekmaand – kom, en verwonder u in de tuinen van Mien Ruys. En dat doe ik. Een speels bospad leidt via een molensteen, die met zijn opborrelende water gevallen bladeren naar de rand drijft en soms erover, naar een theehuis. De open haard verwarmt behaaglijk en nodigt uit tot verpozen. De deur die toegang geeft tot de tuinen staat verleidelijk op een kier; de beloofde verwondering lonkt, de thee kan wachten.

Ik kom vaker in de tuinen. Om Eva gedag zeggen. Ze staat altijd bij die ene appelboom. Omdat er nooit een appel onder de boom ligt, vermoed ik dat Eva plukt en deelt.
Vandaag struin ik opgewekt via de gebaande paden – met links en rechts kunstwerken die verwonderen – richting Eva. Zodra ik de proeftuin inloop, mis ik haar. Ik haast me vol ongeloof naar de boom en zie naast de stam appels waarvan de pitten bijna zijn opgenomen in de aarde. Ontdaan sta ik stil. Na een tijdje vervolg ik stilletjes mijn weg, keer om en sta opnieuw stil bij de appelboom. De zon schijnt, maar dat merk ik niet. Ach Eva. Waar ben je?

Recalcitrant banjer ik door het gras. De keramieken beelden die hier slechts een maand staan en waar ik dus nu van moet genieten, krijgen onvoldoende aandacht. De vaste collectie – die ik vaak fotografeer want zo prachtig als er een zonnestraal op valt of een regendruppel aan hangt – boeit vandaag niet. Zelfs mijn favoriete ‘vredige’ tuincompositie stopt de onrust niet, sterker nog, niets is er goed aan – waardeloos. Totdat ik de schapen zie. Als altijd liggen ze in het gras. Te wachten. Of niet te wachten. Dat kan ook. Moeilijk te zeggen wat versteende schapen nou precies doen. Vandaag lokken ze mij van de route en zodoende nader ik via een ongebaand pad de vijver. En daar zie ik ze. Verscholen tussen het riet. Nee niet verscholen, eerder opgaand in de omgeving en toch ook duidelijk zichzelf. Ze ontroeren, creëren ruimte. Herkenning zonder naam. Toch wil ik benoemen en speur ik naar een naamplaat. Lichtpuntjes.

De tuinen van Mien Ruys (2013)

Ik was bijna alleen in de tuinen, hoorde de bladeren ritselen en de vogels fluiten. Paradijs. En om het helemaal compleet te maken zag ik Eva. Ze plukte net de appel. Adam was in geen velden of wegen te bekennen en de slang was ‘m ook gepeerd. Ook Eva wist blijkbaar wat het gevolg van de appelpluk zou zijn; ze had uit voorzorg al een vijgenblad rond haar middel gedrapeerd. Maar deze (veronderstelde) kennis kon Eva niet weerhouden de appel te plukken, zo is Eva dan ook wel weer.
Bij gebrek aan Adam, heb ik de appel aangenomen. Anders blijft Eva er maar mee zitten en ze deelt juist zo graag.

Ik keek rond of ik een Adam zag aan wie ik de appel kon geven. Wel een jonge man op een grasmaaier gezien, maar geef je die zo’n appel? Misschien is hij wel heel gelukkig.
Ik heb nog even gezocht naar eieren. Niks gevonden. Dat zul je altijd zien. Wel de appel, niet het ei. Nou ben ik ook niet zo heel erg idolaat van een ei, maar zonder ei, dat is ook geen leven. Doorzoeken dan maar… Of juist niet zoeken en toch iets vinden…

Tijdens mijn zoektocht besloot ik een flinke hap uit de appel te nemen.
Smaakte uitstekend.
Gelukkig verslikte ik me niet in de appel. Je zult maar honderd jaar moeten wachten op een prins die je wakker kust. En als er niemand komt of de prins wil je niet kussen, slaap je dan nog eens honderd jaar of stopt dat een keer.
Ja, dat krijg je met zo’n appel. Je gaat aan alles twijfelen. Wat vroeger logisch was, is nu een vraag. En één antwoord, dat krijg je niet. Er zitten altijd weer meerdere kanten aan een zaak. Grote kans op misverstanden, ruzie, dat soort dingen. Toch gek dat wat je ogen opent, je blik vertroebelt. Zelfs een open oog voor een vertroebelde blik is geen garantie voor helder zicht. En dat schijnt dan weer met je allergie te maken te hebben.

Blijft mooi, de tuinen van Mien Ruys.

Oud of zo

Ik moet naar het centrum van Amsterdam. Met de auto, uh, liever niet. Met het openbaar vervoer reis ik eigenlijk nooit meer: het is niet nodig, ’t is best duur, ik ben ontzettend lang onderweg omdat een treinstation in ons dorp ontbreekt èn – eigenlijk het allerbelangrijkste – ik heb geen idee hoe het in- en uitchecken tegenwoordig gaat. Maar nu verkoopt Kruidvat treindagkaarten. Een actie: voor nog geen veertien euro een dag reizen. Gelukkig heb ik kinderen met een reisproduct. Die weten dus echt àlles. Van in- en uitchecken, en van oude mensen. Oude mensen die beledigd zijn als je opstaat, want vind je hen oud of zo.

Een tijdje geleden heb ik mijn ogen laten testen: ik hoef geen bril, ik schijn nog genoeg te zien. Ook mijn haar hoef ik vanwege ontbrekende grijsheid niet te verven. Ik weet wat Spotify is en kijk ‘Game of Thrones’. Ik voel me niet oud, sterker nog, ik voel me eindelijk jong. Jong genoeg om te leren hoe ik met een geldige kaart de trein in stap.
Meest geduldige zoon werpt zich op als begeleider bij het voorbereiden van de trip. Wij zoeken de snelste verbinding. Deze heeft een overstap die niet langer dan vier minuten mag duren. O nee, dat maar niet de eerste keer. Dan maar wat langer onderweg zonder overstap. Vervolgens een foto van een in-/uitcheckpaal. ‘Het kaartje voor de sensor houden, en niet – zoals alle andere oude mensen dat doen – bovenop.’ Niemand wijst je zo goed je plaats als je kinderen. Best iets om dankbaar voor te zijn.

Als ik met de auto ben moet ik opletten. Nu kijk ik. Mijn ogen uit. Bij Oostvaarders bijvoorbeeld. Herten en een kudde koeien, prachtig gebruind gras en bomen die gestorven lijken. Voor ik uitgekeken ben, arriveer ik in Amsterdam.
Ook de terugreis verloopt voorspoedig. Totdat ik uitcheck. Ik hou de kaart goed voor de sensor en bovenin de uitcheckpaal verschijnt met grote letters ‘Check uit bij een andere vervoerder’. Da’s waar ook, geen monopolie meer voor de NS. Betrapt kijk ik om me heen; oud of zo?

Bezin na het begin

Mijn vorige blog gaat over een crisis (tweedeling) tijdens een parcours (af te leggen weg) in een klimbos. Ik heb hoogtevrees en verwachtte daarom enige angst. Maar hoe reëel is verwachtte angst -of blijdschap- als je nog veilig op de grond staat. Niet in te calculeren, dus je gokt er maar op? Net zoals je gokt, vermoedt of hoopt dat je van elkaar blijft houden als je een verbintenis aan gaat, dat je een goede ouder bent voor je kinderen, dat je leven de moeite waard blijft als de verbintenis geen stand houdt, je ziek wordt of als een geliefde sterft. Om maar wat te noemen.

Soms word je verrast door wat er gebeurt, soms door wat een gebeurtenis met jou doet. Ook al overzie je het niet, toch moet je door. Als dit niet lukt, zoek je hulp. Die hulp ziet er vaak anders uit dan verwacht. Er wordt niets voor je opgelost, nee, jij wordt aan het werk gezet: je moet je bezinnen op je situatie en een nieuwe balans zoeken.

Als ik Blauwhelm roep, vertelt ze (vriendelijk hoor, daar niet van) dat ik verder moet, desnoods kruipend. In plaats van ‘jij weet niet wat hoogtevrees is’ te gillen, dringt door dat afkoppelen gewoon niet kan. Wat komt zal toch niet erger zijn dan wat was? Ik herpak met moed der wanhoop door herinneringen aan ‘overwinningen’. En ga: schuifelend en wiebelend en het koord van de zekering in mijn handen geklemd als is het mijn levensader. De twintiger achter mij reikt een touw aan waar ik zonder springen net niet bij kan. Ze vindt het geen probleem.
Ik heb geen tijd voor hoogtevrees, zo hard werk ik aan balans om van daaruit te verplaatsen richting einde parcours. Veilig op de grond, werp ik mijn tuig af. Dit echt, maar dan ook echt nooit meer. Na een half uur en een kop koffie denk ik er anders over. Het was goed het parcours volledig af te leggen. Ik weet nu dat ik meer ben dan deze angst. Dat geeft energie. Voor een evenwichtiger besluit.

Crisis

‘Stoer hè, zo’n klimbos.’ We hijsen ons in onze tuigen waarna onze wegen zich scheiden. Zoon klautert vrolijk via verschillende parcoursen naar het hoogste – vijfentwintig meter boven de grond. Ik vind vijf meter hoog genoeg.
Gezekerd klim ik langs een aan de boomstam vastgemaakte, recht opstaande ladder naar het eerste plateau. Mijn maag steunt me niet, ik word misselijk. Diep ademhalen en doorgaan. Een evenwichtsbalk omhuld door een vangnet volgt. Sneller dan verwacht sta ik op het tweede plateau en zie de volgende uitdaging. Er zijn geen zijkanten om aan vast te klampen, maar gelukkig heb ik net wat moed bijeengeschraapt. Ik graai naar het touw waarmee ik gezekerd ben en zet een stap op één van de schuin naar elkaar toelopende balkjes die los van elkaar bewegen. Meteen schiet er angst in mijn armen en benen. Evenwicht bewaren is een levensvereiste, bonkt mijn hart. Natuurlijk kan ik vallen, maar ter aarde storten zit er echt niet in hoor, ik ben gezekerd! seint mijn verstand. Trillend en met nu al spierpijn bereik ik het derde plateau, en zie zes gestapelde tonnen hangen. Wat er na komt is niet zichtbaar.
Ik weet wanneer ik moet stoppen.

Ik volg de hulpinstructie en schal: ‘Blauwhelm’.
Blauwhelm is vriendelijk, haar boodschap is duidelijk: ‘Ik kan je niet loskoppelen. Je móet door. Als je niet durft te lopen, kruip je.’
Crisis. Hoe overleef ik dit parcours.

Ik kan kiezen uit springen, lopen of kruipen.
Voor springen heb ik het vertrouwen niet, kruipen wil ik niet. Schuifelend en wiebelend en krampachtig vasthoudend aan het koord waarmee ik gezekerd ben, vind ik een wankel evenwicht waarna ik het volgende stapje zet. En zo leg ik het parcours af.